In zijn wekelijkse ‘audiëntie’ op woensdagmorgen heeft paus Benedictus XVI deze week in Rome gesproken over het redelijk karakter van het geloof. Dat is voor veel mensen die ongelovig zijn, maar vaak ook niet erg veel van het geloof weten, een ‘ongelofelijk’ idee! Geloof lijkt voor velen – waaronder ikzelf vroeger – meer iets weg te hebben van ‘het rijk der fabelen’. Of je kunt er gewoon niet verstandelijk over spreken. Het tegendeel blijkt echter waar te zijn. Leest u maar eens mee.
“Vandaag zou ik in deze catechese willen stilstaan bij het redelijk karakter van het geloof in God. De katholieke traditie heeft sinds haar begin het fideïsme verworpen, de wil namelijk om tegen het verstand in te geloven. “Credo quia absurdum” (ik geloof omdat het absurd is) is geen interpretatie van het katholieke geloof. God is namelijk niet absurd, Hij is een mysterie. Het mysterie is op zijn beurt niet irrationeel maar overvol aan zin, betekenis, waarheid. Als het verstand duisternis ziet wanneer het naar het mysterie kijkt, is dat niet omdat er geen licht is in het mysterie, doch eerder omdat er te veel licht is. Zo ook wanneer de ogen van de mens rechtstreeks naar de zon kijken, zien zij duisternis; maar wie zou durven zeggen dat de zon geen licht geeft? Integendeel, zij is de bron van het licht. Het geloof laat toe naar de “zon” te kijken die God is, omdat het ontvankelijk maakt voor Zijn openbaring in de geschiedenis; bij wijze van spreken ontvangt het werkelijk heel de lichtsterkte van het Goddelijk mysterie en erkent dit grote wonder: God is de mens nabij gekomen en heeft zich aan zijn kennen aangeboden door zich toegankelijk te maken voor de geschapen beperktheid van zijn rede (cfr. Oecum. Concilie Vaticanum II, Dogm. Const. “Dei Verbum”, 13).
Tegelijk verlicht God de rede met Zijn genade, opent voor hem nieuwe, immense en oneindige horizonten. Daarom is het geloof een stimulans om zonder ooit op te houden of te rusten, steeds verder te zoeken in de onuitputtelijke ontdekking van de waarheid en de werkelijkheid. Het vooroordeel van sommige moderne denkers, voor wie de rede van de mens door de geloofsdogma’s geblokkeerd zou zijn, is verkeerd. Juist het tegendeel is waar, wat de grote meesters van de katholieke traditie trouwens hebben aangetoond. Voor zijn bekering, zocht de heilige Augustinus met grote onrust met behulp van alle beschikbare filosofieën naar de waarheid maar geen enkele voldeed. Zijn moeizame, rationele zoektocht is voor hem een belangrijke pedagogie om de waarheid van Christus te ontmoeten. Wanneer hij zegt: “Begrijp om te geloven en geloof om te begrijpen” (Redevoering 43,9: PL 38,258), is het alsof hij zijn levenservaring vertelt. Verstand en geloof zijn ten overstaan van de Goddelijke openbaring geen vreemden noch tegenstanders van elkaar maar beiden zijn de voorwaarden om er de zin van te begrijpen, om er de authentieke boodschap van te ontvangen als men over de drempel van het mysterie gaat. De heilige Augustinus, evenals vele andere christelijke schrijvers, is getuige van een geloof dat met de rede beoefend wordt, dat nadenkt en tot nadenken stemt. In zijn spoor, zal de heilige Anselmus in zijn “Proslogion” zeggen, dat het katholiek geloof “fides quaerens intellectum” is: proberen te begrijpen ligt besloten in de daad van het geloven. Het zal vooral de heilige Thomas van Aquino zijn, die zich op deze traditie steunt, die de confrontatie met de rede van de filosofen zal aangaan en de nieuwe en vruchtbare rationele vitaliteit zal aantonen die voortvloeit uit het enten van de christelijke principes en waarheden van het geloof op het menselijk denken.
Het katholiek geloof is dus redelijk en stelt vertrouwen in de menselijke rede. Het Eerste Vaticaans Concilie zei in zijn dogmatische constitutie “Dei Filius” dat de rede in staat is het bestaan van God met zekerheid te kennen door de schepping, terwijl het alleen een zaak is van het geloof om de waarheden aangaande God “gemakkelijk, met absolute zekerheid en zonder vergissing” te kennen in het licht van de genade (DS 3005). De geloofskennis is bovendien niet tegen de rechtschapen rede. In zijn encycliek “Fides et ratio” zegt de zalige Paus Johannes Paulus II het op een synthetische manier: “De rede van de mens wordt niet vervreemd noch vernederd wanneer zij instemt met de inhoud van het geloof; zijn instemming is een kwestie van een vrije en bewuste keuze” (n. 43). In het onweerstaanbaar verlangen naar waarheid is de harmonieuze band tussen geloof en rede de juiste weg die naar God en volle zelfontplooiing leidt.
Deze leer is gemakkelijk herkenbaar in heel het Nieuwe Testament. De heilige Paulus beweert, zoals wij in zijn brief aan de Korintiërs gehoord hebben: “Want joden eisen wonderen, heidenen verlangen wijsheid. Maar wij verkondigen een gekruisigde Christus, voor de joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid” (1 Kor 1,22-23). God heeft de wereld namelijk niet verlost door een machtige daad maar door de vernedering van Zijn enige Zoon: volgens menselijke parameters breekt Gods ongewone manier van doen met de eisen van de Griekse wijsheid. En nochtans, heeft het kruis van Christus zijn rede, die de heilige Paulus “ho logos tou staurou”, “de taal van het kruis” noemt (1 Kor 1,18). De term “logos” wijst zowel op de taal als op de rede en wanneer zij naar de taal verwijst, is het omdat taal woordelijk uitdrukt wat de rede tot stand brengt. Paulus ziet in het kruis dus geen irrationeel gebeuren, maar een heilsgebeuren met een redelijk karakter, herkenbaar in het licht van het geloof. Hij stelt tegelijkertijd zoveel vertrouwen in de menselijke rede dat het hem sterk verwondert dat de heidenen niet in God willen geloven alhoewel zij de schoonheid zien van de werken die Hij verricht. Hij schrijft in de brief aan de Romeinen: “Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid” (1,20). Zo roept de heilige Petrus de christenen in de diaspora op “heiligt in uw hart Christus als de Heer. Weest altijd bereid tot verantwoording aan alwie u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft” (1 Petr 3,15). In een sfeer van vervolging waarin het geloofsgetuigenis een zware eis was, wordt aan de gelovigen gevraagd om hun instemming met het Evangelie te rechtvaardigen met gefundeerde redenen, om onze hoop te verantwoorden.
Op dit voorbereidend werk, rond de vruchtbare band tussen begrijpen en geloven, is ook de verdienstelijke band gefundeerd tussen wetenschap en geloof. Wetenschappelijk onderzoek leidt tot kennis van altijd nieuwe waarheden over de mens en de kosmos zoals wij die zien. Het echte welzijn van de mensheid dat door het geloof kan bereikt worden, opent de horizont waarnaar haar ontdekkingen moeten leiden. Onderzoek ten dienste van het leven en onderzoek om ziekten te overwinnen bijvoorbeeld, moet dus aangemoedigd worden. Studies om de geheimen van onze planeet en van het heelal te ontdekken, zijn eveneens belangrijk in het besef dat de mens het hoogtepunt is van de schepping, niet om haar op een onverstandige manier te exploiteren maar om haar te beschermen en bewoonbaar te maken. Geloof dat werkelijk beleefd wordt, komt dus niet in conflict met de wetenschap, maar werkt ermee samen; het geloof biedt de wetenschap basiscriteria om alles ten goede te leiden en vraagt haar alleen af te zien van pogingen die ingaan tegen het oorspronkelijk plan van God en die gevolgen kunnen hebben die zich tegen de mens keren. Ook om die reden is het redelijk te geloven: wanneer de wetenschap een waardevolle bondgenoot is van het geloof om Gods plan met het heelal te begrijpen, laat het geloof toe dat de wetenschappelijke vooruitgang zich steeds realiseert voor het welzijn van en de waarheid over de mens, wanneer zij aan dat plan trouw blijft.
Ziedaar waarom het voor de mens doorslaggevend is open te staan voor het geloof en God en Zijn heilsplan in Jezus Christus te kennen. In het Evangelie wordt een nieuw humanisme ingeluid, een authentieke “grammatica” van de mens en van heel de werkelijkheid. De Catechismus van de Katholieke kerk zegt: “De waarheid van God is zijn Wijsheid die heerst over elke orde van de schepping en van het bestuur van de wereld (Wijsh 13,1-9). God die – alleen – hemel en aarde geschapen heeft (vgl. Ps. 115,15), kan ook – alleen – de ware kennis geven inzake al wat geschapen is in zijn relatie tot Hem (vgl. Wijsh. 7,17)” (nr. 216).
Zie voor de hele reeks toespraken van Benedictus XVI over het geloof het dossier op rkdocumenten.nl.