In een boodschap aan de plenaire zitting van de Pauselijke Academie voor het Leven heeft paus Johannes Paulus II zijn visie gegeven op de huidige stand van zaken rond de evolutiebiologie. Daarbij refereert hij expliciet aan zijn voorgangers, de relatie wetenschap en geloof, en de bijzondere natuur van de mens als persoon, ontologisch verschillend van de dieren. Volges de paus is de evolutietheorie ‘meer dan een hypothese’ wat zoveel inhoudt dat hij deze wetenschappelijke theorie zeer serieus neemt, zoals de Kerk atijd gedaan heeft met wetenschappelijk theorieën. Tegelijk aanvaardt hij niet elke theorie: dat hangt af van de onderliggende filosofische principes die al dan niet in overeenstemming te brengen zijn met de Openbaring, het specifieke terrein van de theologie en het leergezag van de Kerk. Hier volgt de integrale test van de boodschap.
Johannes Paulus II:
Aan de leden van de Pauselijke Academie voor Wetenschappen, 22 oktober 1996
Het is met groot genoegen dat ik bij gelegenheid van uw plenaire zitting een hartelijke groet mag richten tot u, meneer de President en u allen die deel uitmaken van de Pauselijke Academie voor Wetenschappen. In het bijzonder richt ik mijn wensen tot de nieuwe leden van de Academie, die voor de eerste keer gekomen zijn om deel te nemen aan uw werk. Ik wil ook graag de leden van de Academie memoreren, die het afgelopen jaar zijn overleden en die ik toevertrouw aan de Heer van het leven.
Bij het vieren van de zestigste verjaardag van de heropening van de Academie, verheugt het mij om de bedoelingen van mijn voorganger Pius XI in herinnering te roepen, die zich wilde omgeven met een uitgelezen groep geleerden, terwijl hij van hen verwachtte dat zij de Heilige Stoel in alle vrijheid op de hoogte zouden stellen van de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek, en haar bij haar overwegingen zou helpen. Aan hen, die hij graag senatus scientificus van de Kerk noemde, vroeg hij de waarheid te dienen. Dezelfde uitnodiging hernieuw ik vandaag aan u, met de zekerheid dat wij allemaal profijt zullen kunnen trekken van de “vruchtbaarheid van en vertrouwvolle dialoog tussen kerk en wetenschap” ((H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de Academie van Wetenschappen (1986) (28 okt 1986), 1))
Ik ben gelukkig met het eerste thema dat u heeft gekozen, de oorsprong van het leven en de evolutie, een wezenlijk thema, dat de kerk uitermate interesseert, aangezien de openbaring van haar kant leerstellingen bevat met betrekking tot de natuur en oorsprong van de mens. Hoe kunnen de conclusies waartoe de verschillende wetenschappelijke disciplines zijn gekomen, en de conclusies die vervat zijn in de boodschap van de openbaring elkaar ontmoeten? Als het op het eerste gezicht kan schijnen dat men op tegenstellingen stuit, in welke richting moet men de oplossing hiervan zoeken? Wij weten inderdaad dat de waarheid niet met de waarheid in tegenspraak moet zijn ((Paus Leo XIII, Encycliek, Over de studie van de Heilige Schrift, Providentissimus Deus (18 nov 1893) )).
Bovendien zijn uw onderzoekingen over de relatie van de kerk met de wetenschap in de zestiende en zeventiende eeuw van groot belang, om de historische waarheid beter te verduidelijken.
In de loop van deze plenaire zitting leidt u een “overweging over de wetenschap bij het aanbreken van het derde millennium”, waarbij u begint om de belangrijkste problemen vast te stellen, die de wetenschappen voortbrengen, en die een invloed hebben op de toekomst van de mensheid. Door uw werkwijze bakent u de wegen van de oplossingen af, die aan de gehele mensengemeenschap ten goede komen. In het bereik van de onbezielde en bezielde natuur doet de evolutie van de wetenschap en haar toepassingen nieuwe vragen rijzen. De kerk zal er nog beter de draagwijdte van inzien, als zij er de essentiële aspecten van leert kennen. Op deze manier zal zij, overeenkomstig haar specifieke zending, criteria kunnen bieden om de morele gedragslijn te onderscheiden, waartoe de mens is geroepen met het oog op zijn volledige heil.
Alvorens u enige meer specifieke gedachten voor te leggen over het thema van de oorsprong van het leven, en van de evolutie, zou ik eraan willen herinneren, dat het leergezag van de kerk zich al heeft uitgesproken over deze themata, in het kader van haar eigen competentie. Ik zal hier twee voorbeelden van citeren. In zijn Encycliek Humani Generis (1950), had mijn voorganger Pius XII al bevestigd dat er geen tegenstelling was tussen de evolutie en de geloofsleer over de mens en zijn roeping, mits bepaalde vaste punten niet uit het oog verloren zouden worden ((Paus Pius XII, Encycliek, Humani Generis (12 aug 1950), 36: De biologische en antropologische wetenschappen – Het evolutionisme)).
Toen ik op 31 oktober 1992 de deelnemers aan de plenaire zitting van uw Academie ontving heb ik van mijn kant de gelegenheid gehad om, naar aanleiding van Galileï, de aandacht te vestigen op de noodzaak van een strikte hermeneutiek, voor de correcte interpretatie van het geïnspireerde woord. Het is nodig om de eigen betekenis van de Schrift goed af te bakenen, terwijl men onjuiste interpretaties opzij schuift, die haar doen zeggen wat niet in haar bedoeling ligt. Om het terrein van hun eigen studie-object goed te markeren, moeten exegeet en de theoloog op de hoogte blijven van de resultaten, waartoe de natuurwetenschappen leiden ((H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak bij gelegenheid van het eerste eeuwfeest van de Encycliek “Providentissimus Deus” en de 50e verjaardag van de Encycliek “Divino Afflante Spiritu” (23 apr 1993), 13, waarin de aankondiging van het document De interpretatie van de bijbel in de kerk)).
Rekening houdend met de stand van het wetenschappelijk onderzoek van die tijd, alsmede met de eigen eisen van de theologie, beschouwde de Encycliek Humani Generis de leer van het ‘evolutionisme’ als een serieuze hypothese, die een dieper onderzoek en reflectie waard is, evenals de tegenovergestelde hypothese. Pius XII voegde er twee voorwaarden van methodische aard aan toe:
- dat men deze mening niet zou aannemen, als het ging om een zekere en bewezen leer, alsof men de openbaring volledig buiten beschouwing kon laten met betrekking tot de vragen die daardoor werden opgeworpen.
- Hij zette eveneens de voorwaarde uiteen, waardoor de mening verenigbaar zou zijn met het christelijk geloof, een punt waarop ik nog zal terugkomen.
Vandaag de dag, bijna een halve eeuw na de verschijning van de encycliek, leiden nieuwe gegevens ertoe, om in de evolutietheorie meer dan een hypothese te zien. Het is inderdaad opmerkelijk dat deze theorie zich geleidelijk aan heeft opgelegd aan het denken van de onderzoekers, ten gevolge van een reeks ontdekkingen in diverse wetenschappelijke disciplines. De overeenkomst – die gezocht noch uitgelokt is – van de resultaten van onderzoekingen, die onafhankelijk van elkaar zijn uitgevoerd, vormt op zich al een veelbetekenend argument ten gunste van deze theorie.
Wat is het belang van een dergelijke theorie? Om op deze vraag te kunnen ingaan, moet men de het terrein van de kenleer betreden. Een theorie is een meta-wetenschappelijke uitwerking, onderscheiden van de resultaten van de observatie, maar wel daaraan verwant. Hierdoor kan een geheel van gegevens en feiten, die onafhankelijk van elkaar staan, in een integrale uitleg geïnterpreteerd en met elkaar in verband gebracht worden. De theorie bewijst haar waarde in de mate waarin zij voor verificatie vatbaar is. Zij wordt voortdurend op het niveau van de feiten beoordeeld. Daar waar zij niet langer meer door de feiten bewezen wordt, toont zij haar beperkingen en haar ontoereikendheid. Zij moet dan worden herijkt. Bovendien ontleent de uitwerking van een theorie als die van de evolutie bepaalde concepten aan de natuurfilosofie, hoewel zij gehoorzaamt aan de eis van verwantschap met de gegevens van de observatie. En eerlijk gezegd, kan men beter van evolutietheorieën spreken, dan van de evolutietheorie. Deze veelheid hangt aan de ene kant af van de verscheidenheid aan verklaringen die met betrekking tot het mechanisme van de evolutie geopperd zijn, en aan de andere kant van de diverse filosofieën waarnaar verwezen wordt. Zo bestaan er materialistische en reductionistische versies, en spiritualistische versies. Het oordeel hierover behoort tot de eigen competentie van de filosofie, en daarnaast, dat van de theologie.
Het leergezag van de kerk is direct geïnteresseerd in de vraagstelling van de evolutie, omdat deze het concept van de mens betreft, waarvan de openbaring ons zegt dat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis ((Vgl. Gen. 1, 28-29: “God zegende hen, en God sprak tot hen: `Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de …”)). De pastorale Constitutie Gaudium et Spes heeft deze leer, welke een van de scharnierpunten van het christelijk denken is, op schitterende wijze uiteengezet. Zij heeft eraan herinnerd dat de mens “op aarde het enige schepsel is dat om zichzelf door God is gewild” ((2e Vaticaans Concilie, Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 “Het gemeenschapskarakter van de menselijke roeping in God plan God, wiens vaderlijke zorg zich over allen uitstrekt, heeft gewild, dat alle mensen één grote familie zouden vormen en elkaar als broeders zouden bejegenen. Allen immers zijn geschapen naar het beeld …)). In andere woorden: het menselijk individu moet niet als een louter middel of louter instrument ondergeschikt worden gemaakt aan de soort of de maatschappij; hij heeft een waarde om zichzelf. Hij is een persoon. Door zijn denkvermogen en zijn wil is hij in staat om in een relatie van gemeenschap, solidariteit en zelfgave met zijn gelijken te treden. Thomas van Aquino merkt op dat de gelijkenis van de mens met God vooral in zijn speculatieve denkvermogen ligt, want zijn relatie met zijn kenobject lijkt op de relatie die God met Zijn werk onderhoudt ((H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q.3, a.5, ad 1)). Maar de mens is bovendien geroepen om in een relatie van kennis en liefde met God zelf te treden, een relatie die buiten de tijd en de eeuwigheid tot volle ontwikkeling zal komen. In het mysterie van de verrezen Christus worden ons de diepte en verhevenheid van deze roeping geopenbaard ((Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), § 22 “Christus, de Nieuwe Mens – In werkelijkheid vindt het mysterie van de mens alleen klaarheid in het licht van het mysterie van het mensgeworden Woord. Want Adam, de eerste mens, was een voorafbeelding van de mens, die komen moest , …”)). Het is krachtens zijn geestelijke ziel, dat de gehele persoon, ook in zijn lichaam, een zodanige waardigheid bezit. Pius XII heett dit wezenlijke punt onderstreept: als het menselijk lichaam zijn oorsprong vindt in de reeds bestaande levende materie, dan is de geestelijke ziel onmiddellijk door God geschapen (animas enim a Deo immediate creari catholica fides nos retinere iubet) ((Paus Pius XII, Encycliek, Over sommige valse meningen die de grondslagen van de Katholieke leer dreigen te ondermijnen, Humani Generis (12 aug 1950), 36. Het katholiek geloof verplicht ons te houden dat, de zielen onmiddellijk door God geschapen worden)). Bijgevolg zijn de evolutietheorieën die, in functie van de filosofieën die hen inspireren, de geest beschouwen als een voortbrengsel van de krachten van de levende materie of als een simpel toegevoegd fenomeen van deze materie, onverenigbaar met de waarheid over de mens. Zij zijn bovendien niet in staat om de waardigheid van de persoon te funderen.
Met de mens staan wij dus voor een verschil van ontologische orde, voor een ontologische sprong, zou men kunnen zeggen. Maar gaat men, door een zodanige ontologische discontinuïteit aan te nemen, niet in tegen die fysieke continuïteit die de leidraad schijnt te zijn van de onderzoekingen over de evolutie, al op niveau van de fysica en de chemie? De beschouwing van de gebruikte methode in de verschillende ordes van kennis staat toe om twee schijnbaar onverzoenlijke gezichtspunten op een lijn te brengen. Observatiewetenschappen meten en beschrijven met steeds meer nauwkeurigheid de veelvoudige levensuitingen, en schuiven deze in op de tijdslijn. Het overgangsmoment naar het spirituele is geen object van dergelijke observatie, dat niettemin op experimenteel niveau een aantal kostbare tekens van het bijzonder karakter van het menszijn kan laten zien. De ervaring van de metafysische kennis, van het zelfbewustzijn en diens reflexiviteit, van het morele geweten, van de vrijheid, alsmede de esthetische en religieuze ervaring, behoren tot de bevoegdheid van de filosofische analyse en reflectie, terwijl de theologie er de ultieme betekenis aan ontleent, volgens het plan van de Schepper.
Als besluit zou ik een evangelische waarheid naar voren willen halen, die met een stralender licht de horizon van uw onderzoekingen over de oorsprong en de ontwikkeling van de levende materie kan bijlichten. De Bijbel bevat inderdaad een buitengewone levensboodschap. Terwijl zij de hoogste bestaansvormen karakteriseert, biedt zij een visie van wijsheid over het leven. Deze visie heeft mij geleid in de encycliek, die ik gewijd heb aan het respect voor het menselijk leven en waaraan ik precies de titel Evangelium Vitae ((Encykliek ‘over de waarde en de onaantastbaarheid van het menselijk leven’. Johannes Paulus II, 25 maart 1995)) heb gegeven. Het is veelbetekenend dat in het Johannesevangelie, het leven het Goddelijk licht aanduidt, dat Christus ons overbrengt. Wij zijn geroepen om het eeuwig leven binnen te gaan, dat wil zeggen in de eeuwigheid van de Goddelijke gelukzaligheid. Om ons te wapenen tegen de grote bekoringen die ons belagen, haalt onze Heer de woorden van Deuteronomium aan: “Niet van brood alleen leeft de mens, maar van alles wat uit de mond van God voortkomt” (Mt. 4, 4) ((Vgl. Dt. 8, 3: “Hij heeft u vernederd en u honger laten lijden, maar u ook het manna te eten gegeven dat gij noch uw vaderen ooit hadden gezien. Hij wilde u daardoor laten beseffen dat de mens niet leeft van brood alleen, maar …”)). Verder is het leven een van de mooiste titels die de bijbel heeft toegekend aan God. Hij is de levende God.
Van ganser harte roep ik over u en uw dierbaren de overvloed van de Goddelijke zegeningen af.
Vaticaanstad, 22 oktober 1996
Paus Johannes Paulus II