Iedereen vraat zich wel eens af of God bestaat. Paus Johannes Paulus II heeft er in 1985 in zijn catechese over de geloofsbelijdenis van de katholieke kerk het volgende antwoord op gegeven.
1. Wanneer men ons vraagt: “Waarom gelooft gij in God?”, dan is het eerste antwoord dat van ons geloof: God heeft zich aan de mens geopenbaard; Hij is de mens tegemoet gekomen. De hoogste openbaring van God hebben we ontvangen in Jezus Christus, de mens geworden God. Wij geloven in God omdat Hij zich heeft doen kennen als het Opperste Wezen, als de grote ‘Zijnde’.
Maar dat geloof in een God die zich openbaart, steunt ook op verstandelijke argumenten. Bij enig nadenken zien we in dat het ons niet ontbreekt aan bewijzen voor het bestaan van God. Die bewijzen werden door denkers uitgewerkt in de vorm van filosofische bewijsvoeringen, door de samenhang van een onweerlegbare logica. Maar die bewijzen worden ook aangeboden in een eenvoudiger vorm, zodat ze verstaanbaar zijn voor ieder die zoekt naar de zin van de wereld die hem omringt.
Wetenschappelijke bewijzen
2. Als we spreken over bewijzen voor het bestaan van God moeten we er de nadruk op leggen, dat het dan niet gaat om bewijzen van wetenschappelijke en experimentele aard. In de moderne betekenis van het begrip hebben alleen zintuiglijk waarneembare feiten waarde als wetenschappelijke bewijzen, want alleen dáár kan men gebruik maken van instrumenten voor opzoekingen en controle waarvan de moderne wetenschap zich bedient. Het bestaan van God wetenschappelijk willen vaststellen zou een neerhalen van God betekenen tot het niveau van de schepselen van onze wereld, zodat we ons meteen methodologisch zouden vergissen met betrekking tot de persoon van God. De wetenschap moet haar beperkingen en onvermogen erkennen als het gaat om iets te weten over het bestaan van God: ze kan dat bestaan bevestigen noch ontkennen.
Maar dat betekent niet dat geleerden niet in staat zouden zijn door wetenschappelijke studie motieven aan te voeren voor een erkenning van het bestaan van God.
Als de wetenschap als zodanig niet in staat is, tot het Godsbestaan te komen, dan kan de geleerde, wiens wetenschappelijk denken zich niet alleen beperkt tot het tastbare in de wereld, toch redenen vinden die toelaten het bestaan te veronderstellen van een Wezen dat hem overstijgt. Vele geleerden hebben die ontdekking gedaan en vele doen dat nog steeds.
Wie met een open geest nadenkt over het ontstaan van de stoffelijke wereld, wordt ertoe gedwongen zich vragen te stellen in verband met de oorsprong. Wanneer we geconfronteerd worden met sommige gebeurtenissen, vragen we instinctief naar de oorzaken. Waarom zouden we ons dan geen vragen stellen in verband met het geheel van de schepselen en de fenomenen, zoals we die in de wereld ontdekken?
De opperste oorzaak
3. Bij een wetenschappelijke hypothese als bijvoorbeeld die van de uitdeining van het heelal, rijst het probleem in zijn volle dimensie; als het heelal in voortdurende ontwikkeling en uitbreiding is, moet men dan niet in de tijd kunnen terugkeren tot het punt dat men ‘beginpunt’ zou kunnen nemen, het moment waarop die wording in gang werd gezet? Die principiële vraag kan men niet ontwijken, welke ook de aanvaarde theorie in verband met het ontstaan van het heelal is. Dat heelal, dat in voortdurende beweging is, roept inderdaad de vraag op naar een oorzaak waarin het zijn ontstaan vindt, die het zijn beweging geeft en zonder ophouden in stand houdt. Bij ontbreken van een hogere oorzaak blijft de wereld en iedere bestaande beweging ‘zonder verklaring’ en ‘onverklaarbaar’; en ons verstand blijft onbevredigd. De menselijke geest kan alleen maar een antwoord op die vragen vinden, als hij een hoger wezen aanvaardt, dat de wereld vanuit zijn kracht geschapen heeft en voortdurend in stand houdt.
4. De noodzaak om een hogere oorzaak te aanvaarden, wordt nog dringender, wanneer men oog heeft voor de volmaakte planning die de wetenschap altijd verder ontdekt in de structuur van de materie. Het menselijk verstand spant zich in en tracht met grote moeite de opbouwen de krachten in de stofdeeltjes zelf te ontdekken. Is het dan niet normaal, dat men als het ware gedreven wordt de oorsprong te zoeken in een superieur verstand, dat alles ontworpen heeft? Tegenover de wonderen van de onmetelijk kleine wereld van het atoom en de oneindig grote wereld van de kosmos voelt de geest van de mens zich totaal overstegen in zijn mogelijkheden tot scheppen, ja zelfs in zijn verbeelding; hij begrijpt dat een werk van zo’n kwaliteit en omvang een Schepper vereist, wiens wijsheid elke maat overstijgt, wiens macht oneindig is.
Interne finaliteit
5. Alle onderzoekingen in verband met het leven leiden naar eenzelfde besluit. De evolutie van de levende wezens, waarvan de wetenschap de verscheidene fasen tracht te omschrijven en het ontwikkelingsproces te doorzien, vertoont een intern finalisme waarvoor men alleen maar in bewondering kan staan. Die doelgerichtheid oriënteert de levende wezens in een richting waarvan zijzelf de bewerkers noch de oorzaak kunnen zijn. Wij moeten geloven in een Geest die er de ontwerper en de schepper van is.
De geschiedenis van de mensheid en ook het leven van elk menselijk wezen vertoont een doelgerichtheid die nog indrukwekkender is. Het is duidelijk dat de mens niet in staat is zelf de zin uit te leggen van alles wat hem overkomt; ook moet hij erkennen dat hij zijn eigen bestemming niet zelf in handen heeft. Niet alleen heeft hij zichzelf niet geschapen, maar ook heeft hij de loop der gebeurtenissen in zijn bestaan niet in handen. Toch is hij ervan overtuigd, een doel te hebben; hij tracht de aard van dat doel te ontdekken, en hoe het in zijn bestaan is geënt. Soms slaagt hij erin die verborgen doelmatigheid gemakkelijker waar te nemen, omdat ze duidelijker een samenloop van omstandigheden en gebeurtenissen weergeeft. Daardoor wordt de mens ertoe gedwongen, de soevereiniteit te beamen van Hem, die deze doelgerichtheid heeft geschapen en er richting aan geeft in het leven van de mens.
6. Tussen al de elementen in de schepping die ons dwingen de ogen naar Boven te richten, is er tenslotte nog de schoonheid.
Ze manifesteert zich in de vele kunstwerken, in literatuur, muziek, schilderkunst en plastische kunsten. Die schoonheid vinden we ook in morele gedragingen: in goede gevoelens, in daden die bewondering afdwingen!
De mens is zich bewust van het feit, dat hij heel die schoonheid ‘ontvangt’, zelfs als hij er zelf toe bijdraagt om haar te verwezenlijken. Hij ontdekt en bewondert ze pas ten volle, als hij haar bron erkent, de transcendente schoonheid van God.
7. Tegenover al deze ‘aanwijzigingen’ voor het bestaan van God stellen sommigen de kracht (virtû) van het toeval of de eigen mechanismen van de materie. Echter, het spreken over toeval in een universum dat ons een zo complexe organisatie van elementen en een zo bewonderenswaardige doelgerichtheid in het leven presenteert, betekent het afwijzen van een onderzoek naar de verklaring van de wereld zoals ze aan ons verschijnt. In feite zou het gelijkstaan met het accepteren van effecten zonder oorzaak. Het gaat dan om een afschaffing (abdicazione) van het menselijk intellect, dat op die manier zou afzien (rinuncerebbe) van het denken en van het zoeken van oplossingen voor zijn problemen.
Ontelbare aanwijzingen dwingen dus de mens, die het heelal waarin hij leeft, zoekt te begrijpen, zijn blik naar de Schepper te richten. De bewijzen van het bestaan van God zijn talrijk en convergent. Ook tonen ze aan dat het geloof niet strijdig is met de menselijke intelligentie; integendeel, ze stimuleren tot nadenken en laten de mens toe, beter het ‘waarom?’ te begrijpen dat opwelt bij het observeren van de werkelijkheid.