Vaticaans Congres 2009 ‘Biologische Evolutie: feiten en theorieën’

In het kader van het Darwin-jaar werd er het afgelopen jaar 2009 een groot congres gehouden onder de titel ‘Biologische Evolutie: feiten en theorieën’. Het congres werd georganiseerd door de Pauselijke Raad voor de Cultuur, in samenwerking met de Pauselijke Universiteit ‘Gregoriana’ en de ‘Notre Dame University’ van Indiana (VS). Wetenschappers van naam uit de gehele wereld kwamen een vijftal dagen samen in de gebouwen van de prestigieuze ‘Gregoriana’ om elkaar te informeren over de stand van zaken rond de evolutietheorie. Ondergetekende had het voorrecht bij dit congres aanwezig te zijn en doet er graag verslag van in Acta Medica Catholica.

Evolutiebiologie

Tijdens het congres was er aandacht voor zowel de biologische als de antropologische, filosofische en theologische vragen die rond de theorie gesteld worden. De biologische benadering viel uiteen in de vraag of er evolutie heeft plaatsgevonden, de feiten, en de vraag hoe we ons het mechanisme van evolutie moeten voorstellen. De eerste biologische vraag durft eigenlijk geen wetenschapper nog met ‘nee’ te beantwoorden. De geologische en paleontologische bewijzen worden algemeen als overtuigend beschouwd en vanuit de moleculaire genetica worden de paleontologische inzichten bevestigd. Paleontoloog Simon Conway Morris (Cambridge) vroeg vooral aandacht voor de convergentie die hij in de paleontologische geschiedenis van het leven waarneemt. Er lijkt een noodzakelijkheid te zijn in de evolutie voor het ontstaan van complexere, hogere levensvormen. Nobelprijswinnaar Werner Arber (Basel) wijst op de genetische aanleg tot evolutie: de genetica werkt evolutie in de hand. Douglas I. Fuyutama (New York) herbevestigt op basis van vergelijkende taxonomische inzichten het belangrijke evolutionaire ‘feit’ van het gemeenschappelijk voorouderschap. De vragen over de evolutie betreffen eerder patronen en snelheiden, niet de evolutie als zodanig. In dit verband merken sprekers terecht op dat een wetenschappelijk ‘feit’ een conclusie is die door een overgroot deel van de wetenschappelijke gemeenschap wordt aangenomen, niet een feit in de zin dat het proefondervindelijk zou zijn vastgesteld, wat bij evolutie onmogelijk is gezien de tijdschalen.

Darwin heeft zoals bekend niet het feit van de evolutie voorgesteld, maar het mechanisme waarlangs evolutie plaats zou vinden. Door toevallige mutaties in de erfelijke eigenschappen en de door hem gepostuleerde natuurlijke selectie overleven de meest fitte organismen binnen een soort of populatie en past de soort zich zo aan aan gewijzigde natuurlijke omstandigheden. Deze evolutie zou ongericht zijn en door het toeval bepaald. Tijdens het congres in Rome bleek hoezeer vandaag natuurlijke selectie als enige verklaringsgrond ontoereikend wordt geacht. Ook de ongerichtheid staat ter discussie. Evolutie lijkt een natuurlijk proces dat scheppend is zonder bewust te scheppen (Francesco Ayala, Universiteit van Californië). Er worden verschillende voorstellen gedaan van aanvullende biologische verklaringsmechanismen. Eén benadering daarbij is die van de symbiogenese. ‘Onbetwist’ ontstaan er door symbiose nieuwe soorten en taxa (Lynn Margulis, Massachusetts). Een andere is die van de epigenese, het ontstaan van nieuwe vormen en soorten door veranderende genexpressie (Scott Gilbert, Pennsylvania). Soortvorming is volgens Jeffrey L. Feder (Notre-Dame, Indiana) een ‘opgelost probleem’: soorten zijn op te vatten als punctuated equilibria van populaties van elkaar onderscheiden door gene flow barriers. En zo zijn er nog een aantal inzichten die tezamen een belangrijke aanvulling vormen op het Darwinistische beginsel van natuurlijke selectie. Hoewel er dus nog veel vragen bestaan rond het mechanisme van de evolutie, zoals die van de zogenaamde irreducable complexity (Michael Behe), is het niet meer van deze tijd om de theorie af te wijzen op grond van het tekortschieten van natuurlijke selectie als enige verklaringsmechanisme van biologische evolutie.

De evolutie van de mens

De grote vraag van de biologische evolutie betreft natuurlijk de mens zelf. Giorgio Manzi (‘La Sapienza’, Rome) beschouwt de fylogenetische relatie tussen Homo sapiens en de apen als onbetwistbaar. De ontrafeling van het menselijk genoom in de 20e eeuw geeft aanleiding om de afstamming van de mens uit de Homo ergaster te bevestigen, als gevolg van aanpassing aan veranderende omstandigheden (Olga Rickards en Giofranco Bioni, Rome en Aquila), die zich zouden hebben voorgedaan in de Omo Vallei in Oost-Afrika en aanleiding hebben gegeven voor veranderingen in voedselpatronen, gebit, voortbeweging en herseninhoud (Yves Coppens, Parijs). Fiorenzo Facchini (Bologna) wijst op het ontstaan van cultuur. Door de discontinuïteit tussen de mensachtigen is het echter moeilijk de eerste mens te identificeren. Colin Renfrew (Cambridge) merkt op dat cultuur en taal niet onderhevig lijken te zijn aan de wetten van de evolutietheorie. Volgens Fachini moet er op een zeker moment sprake zijn van een ‘ontologische sprong’ (cf. Johannes Paulus II), want de geestelijke ziel kan niet uit de materie voorkomen en er bestaat ook niet zoiets als een intermediair psychisme dat gedeeltelijk menselijk is (Maritain). De mens ontstaat in de tijd, maar het project van God, de onsterfelijke ziel, ontstaat buiten de tijd. De schepping van de ziel valt buiten het bereik van de natuurwetenschappelijke bewijsvoering. Ludovico Galleni (Pisa), kenner van de geschriften van Teillard de Chardin, vraagt zich af in hoeverre natuurlijke processen tot complexiteit en bewustzijn kunnen leiden. Er zijn genoeg aanwijzingen voor dat dit zo is. Hij concludeert dat de natuur deterministisch is, maar niet zó deterministisch dat er geen ruimte zou zijn voor de vrije wil van een denkend schepsel. Tegelijk is het leven niet zo toevallig, want evolutie leidt tot complexiteit en complexe mechanismen leiden tot een doel waar vrij handelen mogelijk is. Er is volgens Galleni een tendens in de natuur om tot de mens te komen. Zoals bekend heeft paus Pius XII al in 1950 verklaard dat er vanuit de Kerk geen bezwaar bestaat tegen de biologische afstamming van de mens. De menselijke ziel is echter geen product van biologische emergentie, maar van direct scheppend handelen van God.

Filosofie

In het filosofische gedeelte van het evolutiecongres maakt Elliot Sober, wetenschapsfilosoof aan de Universiteit van Winsconsin, onderscheid tussen methodologisch naturalisme en metafysisch naturalisme. Bij het eerste gaat het om het verklaren van de natuur aan de hand van natuurlijke oorzakelijkheid, bij het tweede gaat het om het verklaren van het hele bestaan, enkel door natuurlijke oorzakelijkheid. De evolutiebiologie moet alleen gebruik maken van het methodologisch naturalisme. De evolutietheorie zegt niets over de metafysica of over God. Voor de gelovige is het metafysisch naturalisme onacceptabel. Er moet ruimte blijven voor een religieus en normatief discours (Massimo Stanzione, Universiteit van Cassino). Een ander onderscheid is dat van de teleonomie en teleologie (Victoria Hösle, Notre Dame, Indiana): de eerste betreft de wetmatigheid in organismen die hen doelgericht maakt, bij teleologie gaat het om een intentie die achter deze natuurlijke doelgerichtheid schuil gaat. Teleologische principes zijn volgens Hösle onvermijdelijk voor het menselijk verstand. Argumenten vindt hij in de eenvoud en begrijpelijkheid van de natuurwetten, de teleonomie van levende organismen, de bijzondere positie van de mens met zijn cognitieve en morele doelstellingen en het zogenaamde antropische principe: de aanname dat de natuur wezens moest voortbrengen die haar zouden begrijpen. Kardinaal Georges Cottier (Pauselijke Academie voor Wetenschappen), stelt dat de evolutietheorie niet beoordeeld moet worden op haar compatibiliteit met een of andere interpretatie van Genesis 1, maar op haar waarheidsgehalte. Voor een goede bijbelinterpretatie is een juiste hermeneutiek nodig. Maar hij neemt vanzelfsprekend ook afstand van het positivisme, waar geen ruimte is voor het metafysische. Schepping in joods-christelijke zin wil zeggen dat God de eerste oorzaak is van alle dingen en dat deze dingen uit het niets geschapen zijn. Schepping is bij Thomas van Aquino veranderlijk en de goddelijke essentie van een schepsel. Zij houdt een radicale afhankelijkheid in  van de totaliteit van het bestaan die God is en die onveranderlijk is. We moeten dus een onderscheid blijven maken tussen God en de schepping. Er is convergentie tussen bijvoorbeeld de Big-Bang-theorie en het scheppingsidee, maar Big-Bang is niet hetzelfde als schepping. Dat zou een vorm van concordisme zijn. De theologie heeft de filosofie nodig om de biologie te begrijpen en omgekeerd.

Theologie

Het congres begint het theologisch deel met een herlezing van het scheppingsverhaal van Genesis 1, door André Wenin (UCL, Louvin-la-Neuve). In Genesis 1 lezen we de schepping van de ‘ruimtetijd’ door God, plus de opvolging van de schepselen. Gods woord staat aan het begin van de hele schepping, te begrijpen als zijn wijsheid. Bij Johannes wordt dat de logos. Genesis 1 wordt begrepen als een liturgisch gedicht op het ritme van de zeven dagen en de tien woorden van God. Evolutie komen we overigens in het Oude Testament niet tegen. Jean-Michel Maldamé (Toulouse) wijst er op dat God vooral het beginsel van de schepping is, meer dan dat Hij alleen maar aan het begin van de schepping zou staan. Ook wijst hij op de twee niveaus van causaliteit die we moeten onderscheiden: die van God en die van de natuur. In de natuur komen we alleen die van de natuur tegen, maar dat betekent niet dat er geen bovennatuurlijke causaliteit bestaat. Ook Maldamé maakt het onderscheidt tussen teleonomie en teleologie. Teleologie betreft de doelgerichtheid van hoger hand, de eigenlijke finaliteit: het plan van God. Voor Maldamé is er tenslotte plaats voor toeval in het evolutionair proces: het is een van God gegeven constituerend element in de natuurlijke orde. Dat betekent niet dat het gehele bestaan een zaak van puur toeval is in metafysische zin.

Besluit

Het congres in Rome was niet de plaats voor grote wetenschappelijke, filosofische of theologische conclusies. Het was eerder een ontmoeting en een uitwisseling tussen geleerden vanuit hun verscheiden disciplines. Toch tekent er zich een algemeen beeld af. Evolutiebiologie, mits niet metafysisch naturalistisch of positivistisch van aard, kan wat de katholieke theologie betreft heel goed het ontstaan en de ontwikkeling van de levende natuur, inclusief de mens, verklaren. De Kerk wenst geen fouten te maken door voorbarige uitspraken op wetenschappelijk gebied, zoals in de Galileï-affaire, uitspraken waarop zij later terug zou moeten komen. Creationisme, voor zover besproken, wordt gezien als slechte schriftuitleg én slechte wetenschap. Het  komt noch bij de kerkvaders, noch bij de scholastiek voor. Het is een reactie uit het begin van de 20ste eeuw op de evolutietheorie. Ook de  Intelligent Design beweging wordt op het congres weinig eer gegund, niet omdat er vanuit theologisch standpunt geen reden zou zijn om in een bovennatuurlijke intelligentie geloven, maar omdat de beweging vaak te weinig rekening houdt met de te onderscheiden niveaus van causaliteit en de autonomie die de Schepper aan de natuurlijke orde heeft geschonken. Gods bemoeienis met de natuurlijke orde is er een van op een zekere afstand en mysterieus van aard, ruimte latend voor de autonomie van de natuurlijke processen en de vrijheid die de mens uiteindelijk geschonken zal worden.

Met dit evolutiecongres heeft de Kerk er naar mijn oordeel op een niet mis te verstane wijze blijk van gegeven hoezeer zij de evolutietheorie serieus neemt, in de geest van de woorden van Johannes Paulus II in 1996 tot de Pauselijke Academie van Wetenschappen: hij beschouwde de evolutietheorie als ‘meer dan een hypothese’, maar legde ook duidelijke beperkingen op aan het filosofisch kader waarbinnen het evolutionair denken zich moet afspelen. In 1998 noemde hij in zijn encycliek Fides et Ratio ‘geloof en rede (…) als twee vleugels waarmee de menselijke geest zich verheft om te waarheid te beschouwen’. Dat we over de evolutie van het leven en van de mens nog niet alles begrijpen en dat het niet letterlijk terug te vinden is in de Bijbel of in kerkelijke traditie betekent niet dat de evolutiebiologie geen waarheidsgehalte zou hebben.

Vincent Kemme

De auteur studeerde biologie aan de Universiteit van Utrecht en theologie onder meer aan het Institut d’Etudes Théologique te Brussel. Hij doceerde biologie in het secondair onderwijs in Nederland en Vlaanderen en aan de Europese Scholen te Brussel. Hij  beheerder van de website Biofides.eu.

Acta Medica Catholica is het kwartaaltijdschrift van de Belgische Geneesherenvereniging ‘Sint-Lucas’.

Overname alleen na schriftelijke toestemming

Link naar de website van het Congres ‘Biological Theories: facts and theories’



Dit bericht is geplaatst in Evolutie & Schepping. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.